Voorwoord
Voorwoord bij het boek ‘We hebben ze allemaal gekend…’
‘Op 10 januari 1941 moesten alle Joden in Winterswijk van 8 jaar en ouder zich laten registreren op het Gemeentehuis. In Winterswijk woonden toen 287 Joden, waarvan 42 vluchtelingen’.
Zo schrijft Hans Kooger in zijn prachtige boek ‘Het oude volk – Kroniek van Joods leven in de Achterhoek, Liemers en het grensgebied’.
Burgemeester Johannes Kneppelhout was op dat moment nog in functie tot hij op 13 mei 1941 als burgemeester ontslagen werd door Seys-Inquart, op beschuldiging van ‘sabotage’. Die beschuldiging sloeg op het door de burgemeester laten weghalen van een aanplakbiljet aan de noorddeur van de Jacobskerk. Kneppelhout werd 10 weken gevangen gezet in Scheveningen. Mr. J. Voorink was korte tijd interim-burgemeester. Hij werd op 17 maart 1942 uit zijn functie gezet. Op 28 maart 1942 werd NSB-er Dr. W.P.C. Bos door de bezetter tot burgemeester benoemd.
Het is een onheilspellende zin waarmee dit voorwoord opent. Niet alleen omdat wij, mensen van 2010, weten wat er daarna gebeurd is. Het is een onheilspellende zin omdat deze registratie voornamelijk mensen betrof die zich in de eerste plaats Nederlander/Winterswijker voelden en waarom en waartoe zouden zij apart geregistreerd moeten worden? Ze stonden toch al gewoon vermeld in het bevolkingsregister?
In de nacht van 9 op 10 november 1938 staken nazi’s in heel Duitsland synagogen in brand en werden winkels en woningen van Joden vernield. Duizenden Joden werden gearresteerd, anderen lukte het om Duitsland te ontvluchten, ook naar Nederland. Om hen op te vangen werd het ‘Centraal Vluchtelingenkamp Westerbork’ gebouwd, waar op 9 oktober 1939 de eerste 22 vluchtelingen gehuisvest werden. Een geïsoleerd gelegen kamp in een kale omgeving, met nauwelijks mogelijkheden voor contact met de plaatselijke bevolking en daarmee het welhaast ideale verzamelkamp voor de Nederlandse Joden dat de nazi’s er na mei 1940 van maakten.
‘Vluchtelingenopvangkamp Westerbork is een barre en troosteloze vlakte, welhaast een van de meest deprimerende stukken die in ons land te vinden zijn’, schreef een R.K. kamerlid in 1939.
‘Zonder ambtenarenapparaat geen Shoah’, heeft Elie Wiesel eens gezegd. Dat lijkt wat kort door de bocht, maar het is een feit dat Hitlers ‘Endlösung der Judenfrage’ nooit had kunnen plaatsvinden zónder ambtenarenapparaat. Feitelijk begint de systematische moord op de mensen die het regime onwelgevallig zijn met administratieve werkzaamheden.
Waar gegevens over mensen worden opgeslagen, liggen grote gevaren op de loer. Immers, gegevens kunnen zo gemakkelijk onjuist gebruikt worden.
Uit een telexbericht van het jaar 1943 aan de waarnemend Gewestelijk Politie President te Arnhem, Dhr. Walraven: |
De ‘Gründlichkeit’, of moet ik gewoon het Nederlandse woord ‘grondigheid’ gebruiken, waarmee ambtenaren gewerkt hebben, heeft er voor gezorgd dat wij heden ten dage de gruwelijke moord op zoveel Joden, Jehova’s Getuigen, homoseksuelen, gehandicapten, politieke gevangenen bijna van dag tot dag in de documenten kunnen volgen.
De nazi’s hebben in die documenten een vreselijk bewijs van de gevolgen van hun levensbeschouwing nagelaten. Of, zoals een leerling tijdens het schoolproject ‘Leren van de oorlog in Winterswijk’ zei: “het lijkt wel of Hitler voor de hele wereld wil bewijzen dat hij dit verschrikkelijke gedaan heeft”.
‘We hebben ze allemaal gekend’, was een veelgehoorde uitspraak van mensen die na de oorlog bij de weinige overlevenden informeerden naar lotgenoten in de nazi-kampen. Mirjam Schwarz schrijft daarover in dit boek bij het verhaal van haar ouders. ‘We hebben ze allemaal gekend’ is in het licht van de Bijbelse betekenis van ‘kennen’ wel een wrange constatering. Want dat ‘kennen’ impliceert ook ‘liefhebben’.
Zeker, er zijn moedige Nederlanders geweest die, met gevaar voor eigen leven, zichzelf letterlijk brood uit de mond sparend, hebben gezorgd voor Joodse onderduikers. Zij worden daarom ook terecht ‘rechtvaardigen onder de volken’ genoemd, want zij hebben dat ‘kennen’ ten volle waargemaakt. Velen van hen ontvingen de Yad Vashem-onderscheiding en een boom in het ‘woud van de rechtvaardigen’.
A. D. van Gelder, die met zijn gezin de oorlog in onderduik overleefde, plaatste op 29 mei 1945 een speciale advertentie in de Nieuwe Winterswijkse Courant:
‘Langs dezen weg wenschen wij uiting te geven aan onze groote dankbaarheid jegens de Families H.J. Stortelers, op Hoebink, Meddo en G.C. Bent, op Nieuw-Beernink, Meddo, voor de liefdevolle wijze, waarop zij ons gedurende zoo vele bange jaren huisvesting hebben verleend. Moge Godes zegen daarvoor hun deel zijn. A.D. van Gelder, S. van Gelder-Weiler, Elly en Jope. Winterswijk, Mei 1945’. |
Maar, er is ook zoveel weggekeken als mensen uit de straat werden opgehaald om nooit meer terug te keren. En als er wel mensen terugkeerden, was de ontvangst zo koud en kil.
Na mei 1945 verschenen er allerlei kleine advertenties in de kranten waarin de volgende oproepen te lezen waren:
‘Allen die iets te vorderen hebben van, of verschuldigd zijn aan, dan wel goederen of geldswaarden onder hun berusting hebben al dan niet in huur, gebruik of anderszins van: …………(een naam van een joods gezin) wordt verzocht hiervan opgave te doen aan de beheerder: ………’ |
Soms kwamen die goederen terug en werden zaken goed afgehandeld. Maar vaak leverden dergelijke zaken veel pijn en verdriet op. Vooral de handel in ‘joodse woningen’ was buiten alle fatsoensnormen.
Gelukkig zette het Tribunaal Groenlo veel zaken recht en werden gestolen roerende en onroerende goederen verbeurd verklaard en zij die kwaad hadden gedaan bestraft met internering (met ontzegging van het kiesrecht en inbeslagname van het eigen radiotoestel)
Anderen, die actief in de opsporingsmethoden van de nazi’s hadden geparticipeerd, werden zelfs ter dood veroordeeld door het Bijzonder Gerechtshof in Arnhem. Voor hun ‘opsporingswerk’ kregen ze, zo vermeld een rechtbankverslag, ‘25 gulden per jood en 10 gulden voor een ‘gewone’, dat is: een niet-joodse, onderduiker’.
De onbekendheid met het lot dat de Joodse Winterswijkers had getroffen, bleef nog lange tijd groot. Dat blijkt o.a. uit een bericht in de Graafschapsbode van 7 augustus 1950! Toen verscheen in de Staatscourant een lange lijst van ‘overleden’ personen uit het justitieel rayon Zutphen. Onder hen veel Joodse Winterswijkers. Het opmaken van officiële overlijdensaktes voor de vermoorde Joodse burgers duurde tot 1952.
Zelfs op het moment dat de gruwelijke waarheid gevat wordt in documenten, durven we het blijkbaar niet aan de realiteit onder ogen te zien: de Joodse medeburgers werden vermoord! Ze zijn niet, zoals de documenten zeggen ‘overleden te Oswiescem’ of ‘overleden te Sobibor’.
‘We hebben ze allemaal gekend’, maar de herinnering aan de vermoorde Joodse Winterswijkers bleef in Winterswijk tot 2002 onzichtbaar en het ophalen van herinneringen blijft een pijnlijk proces.
Een proces dat echter wel op gang gekomen is door de onthulling van het monument, door de onthulling van de namen. In de namen zijn de vermoorde dorpsgenoten weer aanwezig.
Werkend aan dit boek, bleek mij meerdere malen dat latent anti-semitisme nog steeds aanwezig is. Het klinkt door in uitspraken als: “de joden waren de baas in de stal en ze liepen altijd met dikke portefeuilles rond” en “je moet niet vergeten dat joden uitgekookte, slimme mensen zijn”. “De joden hoorden er wel bij in ons dorp, maar ze waren toch ook ‘anders’”. “Den rot jidde hef me weer n’s te pakken ‘ehad”.
Rijk, slim, baas, uitgekookt en anders. En af en toe kwam ook het beeld van de ‘moordenaars van Christus’ nog ter sprake.
De ideeën van de Hervormde predikant Reeser, die in de Winterswijksche Courant in 1931 een verhaal schreef onder de titel ‘Gevaar is de Joodsche geest’, lijken soms nog niet weggeëbt.
Er is nog steeds een lange weg te gaan.
Gelukkig vonden er ook veel ontroerende en liefdevolle gesprekken plaats met plaatsgenoten die met smart terugdenken aan hun goede buren, hun vriendjes en vriendinnetjes, de goede klanten van hun ouders en de angst en ontsteltenis toen die mensen zomaar werden opgehaald met een overvalwagen of zich moesten gaan melden in één van de verzamelkampen.
‘We hebben daardoor geen echte jeugd gehad, je was in één klap volwassen’, vertelde iemand.
Kinderen van het basisonderwijs in Winterswijk volgen een project: ‘Leren van de oorlog in Winterswijk’. Zij stellen hun ouders en grootouders vragen die nog nooit eerder gesteld zijn: opa, hebt u ook joden geholpen in de oorlog? De gesprekken die dan volgen zullen niet altijd even gemakkelijk zijn. Maar dàt er gesprek plaatsvindt, is al enorme winst.
De werktitel van dit boek luidde: ‘Bij de namen…’ We hebben die titel gehandhaafd als ondertitel.
‘We hebben ze allemaal gekend – Bij de namen van het monument in Winterswijk’ geeft zoveel mogelijk informatie over de Joodse medeburgers die vermeld staan, opdat we hen een beetje leren kennen en ontdekken dat het ging om mensen zoals u en ik, die door een ideologie ‘ont-kend’ en ‘uitgegumd’ werden.
‘Nooit meer’ begint bij het opkomen voor mensen.
Was er dan niemand die deze vreselijke geschiedenis in ons dorp kon voorkomen?
Gehoorzaamheid is een gewaardeerde deugd in onze samenleving, toen en nu. Al zijn we als burgers behoorlijk wat mondiger dan in de jaren ’30 en ’40 van de vorige eeuw, er zijn slechts 17.000 mensen op een bevolking van ruim 15 miljoen Nederlanders, die actief protesteren als een minister per decreet alle persoonlijke, medische gegevens wil vastleggen. We accepteren bijna allemaal zonder meer de verplichting van op te nemen vingerafdrukken op het identiteitsbewijs.
We zijn in de administratieve gegevens van onze samenleving meer dan ooit nummers geworden: het eerste nummer dat een boreling krijgt is het BSN – het Burger Service Nummer. ‘Servicenummer’ – want de overheid staat ons ten dienste, totdat allerlei gegevens uit bestanden gekoppeld worden en de service voornamelijk ten dienste van de overheid blijkt te staan.
Ik geef het direct toe – een wat negatieve kijk op de verworvenheden van onze samenleving!
Maar ik sta zeer huiverig tegenover die onpersoonlijke clustering van gegevens rondom ieder mens. Er zijn, juist ook in onze hedendaagse maatschappij, voorbeelden te over van mensen die vermalen worden in het ‘ambtelijke apparaat’. En wat me in die gevallen het meest opvalt, is het proces van ontmenselijking dat onherroepelijk plaatsvindt. Het is niet voor niets dat er, vanuit zelfreflectie door de overheid, een nationale ombudsman is aangesteld om de menselijkheid in die persoonlijke drama’s te bewaken. En hij wordt maar wát lastig gevonden door hen die de macht hebben en regeren! Gelukkig!
Want waar mensen nummers worden, is voor medeleven geen plaats meer.
In 1938 was er in Winterswijk een groep mensen die de onmenselijkheid van het nazi-regime in de gaten kreeg en de plaatselijke en landelijke overheden opriep tot menselijkheid.
Op 18 november 1938 meldt de Winterswijksche Courant in een advertentie:
“Allen die iets voelen voor de oprichting van een Comité uit de geheele Burgerij voor hulp aan Joodsche vluchtelingen worden verzocht de bijeenkomst bij te wonen op Donderdag 24 november, ’s avonds 8 uur in de Sociëteit ‘De Eendracht’, Zonnebrink.
Het Voorloopig Comité: Pastoor J.B.J. Kaeter, Ds. A.G. Kloots, Ds. C.C. de Maar, Ds. J.W. Roobol, Pastoor A.M.J. Vink, Ds. A. Wartena, Ds. F.C. Zwaal”.
Vijfeneenhalf jaar eerder was er al het Joods initiatief, door o.a. Mozes Simon Kan, voor de opvang van vluchtelingen dat zeer succesvol was en velen een plaats in de Winterswijkse samenleving gaf.
In diezelfde krant wordt verslag gedaan van de manier waarop er op het treinstation Winterswijk wordt opgetreden tegen ‘als wilde dieren opgejaagde Duitsche Joden die, ook al hebben zij een vergunning hun land te mogen verlaten, niet gemakkelijk Nederland binnen komen’. Militaire politietroepen (ongeveer 60 man o.l.v. een eerste luitenant) stellen zich bij het naderen van de trein op het perron op en springen, zodra de trein stilstaat, op de treeplanken om de passagiers te beletten uit te stappen. Vervolgens wordt eerst de identiteit van elke reiziger gecontroleerd, pas daarna mag er worden uitgestapt. Iedereen gaat vervolgens zijns weegs, sommigen worden vastgehouden en met de volgende trein naar Duitsland teruggestuurd.
In de krant van 25 november wordt gemeld dat het Comité is opgericht, onder voorzitterschap van de burgemeester van Winterswijk, de heer J. Kneppelhout. De predikanten Kloots, Roobol, De Maar, Zwaal en kapelaan Van Beck zitten in het comité van aanbeveling. Er komt een apart comité voor het organiseren van een collecte ten bate van de Joodse vluchtelingen. Ook wordt er een Comité van Huisvesting geformeerd om een plotseling groot aantal vluchtelingen te kunnen opvangen in o.a. het oude Postkantoor, het gewezen Diaconie-Gasthuis en de Hermanshoeve. Vluchtelingen mogen niet worden ondergebracht bij particulieren, e.e.a. in opdracht van het Rode Kruis.
Op 28 november 1938 schrijft Ds. J.W. Roobol, mede namens andere predikanten en kerken uit de omgeving, een ‘adres’ aan de Raad van Ministers te Den Haag waarin hij zijn grote zorgen uitspreekt over het terugzenden van slachtoffers van de Jodenvervolgingen in Duitsland. Hij doet een beroep op het geweten van de ministers en op de belofte dat ‘God Zijn zegen geeft aan dengenen die aan Zijn bevelen denken om die te doen’. Hij spreekt over de Joodse vluchtelingen als nakomelingen van Abraham, als Gods volk, ‘waaruit onzen Zaligmaker is voortgekomen’.
Daar was moed voor nodig, om in die tijd zo’n brief te schrijven! De regering was er namelijk sterk op gericht om ‘volstrekte neutraliteit ten opzichte van een bevriende natie’ te handhaven.
In de krant van 9 december 1939 wordt de opbrengst van de collecte voor de Joodsche Vluchtelingen bekendgemaakt: f 1.633,08, samen uit het dorp en alle buurtschappen.
Naast deze hulpacties zijn er antisemitische pesterijen van eigen dorpelingen tegen joodse inwoners. Een 18-jarige leerling-klompenmaker tikt met een sleutel een ruit in bij rabbijn Schielaar en gooit met een paar eierkolen een ruit in bij Karel Nihom. De klompenmaker is lid van de plaatselijke N.S.B. die hem, na deze gebeurtenissen en na zijn veroordeling tot 3 weken cel, ‘terstond als lid der N.S.B. royeert’.
Grimmiger wordt de sfeer als, na de meidagen van 1940, het hoofd van de plaatselijke politie, op grond van de artikelen 1 en 4 van het Vreemdelingenreglement, ‘vordert dat alle niet-arische vreemdelingen die na 1 Januari 1933 Duitschland hebben verlaten en thans hun woon- en verblijfplaats hebben in de gemeente Winterswijk, zich binnen 8 dagen na dagtekening van deze bekendmaking bij hem aanmelden aan het Politiebureau aan het adres Torenstraat, onder medebrenging van hun paspoort en eventueel andere identiteitspapieren. Winterswijk, 1 Juli 1940. Het Hoofd van de plaatselijke politie, J. Kneppelhout’.
Maar, dat was toch de voorzitter van het Joodsch Vluchtelingencomité? Inderdaad, maar intussen is het oorlog. Alle zekerheden vallen omver. Mensenlevens krijgen een andere wending. Mensenlevens krijgen een andere waarde. Mensenlevens worden waardeloos. Namen worden vervangen door nummers en nummers worden uitgewist
Na de oorlog willen de spaarzaam teruggekomen Joodse Winterswijkers hun synagoge weer in gebruik nemen. De sjoel is leeggeroofd, van binnen totaal vernield en door de gemeente Winterswijk in gebruik genomen als pakhuis. Er moet f 2.800 worden betaald, hetzelfde bedrag als de gemeente Winterswijk aan de Duitsers betaald heeft, die het gebouw eerder ‘gevorderd’ hadden.
Alleen de wetsrollen en wat zilverwerk komen terug, zorgvuldig bewaard door Huiskamp, de wagenmaker.
Het interieur van de sjoel vernield en op een hoop gegooid… een leeggeroofde sjoel die teruggekocht moest worden…
…en een minjan die niet meer gehaald werd, want van de mannen die op bovenstaand lijstje geschreven staan, keerden er geen 10 terug…
…er rest slechts een boek met namen, dat bij de herinwijding van de synagoge in een bijzondere kerkenraadszitting van de Ned. Israëlitische Gemeente Winterswijk in Hotel De Klok door A.D. van Gelder en S. van Gelder-Weiler werd aangeboden.
De Joodse gemeenschap in Winterswijk is, hoe klein ook en in weerwil van al haar vijanden, blijven bestaan!
Henk Vis
Winterswijk, januari 2010
Registratie
de namen spellen
de data lezen
en merken
dat zuigelingen
kinderen
vaders en moeders
grootouders
eenmaal in de trein
nog 4 dagen
te leven hebben
inclusief
de reis
waarvoor
de vervoerder
de rekening
indient
bij de opdrachtgever
en betaald wordt
vier dagen
ingestapt
door elkaar geschud
niet geslapen
niet gegeten
nauwelijks gedronken
auschwitz
sobibor
uitgespuwd
uitgejouwd
uitgeblaft
uitgekleed
uitgegumd
in rook opgegaan
geen brandoffer
geen slachtoffer
geen holocaust
maar 6 miljoen
en meer malen
overtreding van
‘niet doden’
vernietiging
sjoa
Henk Vis