Disclaimer

Adolf Fuldauer * Doetinchem, 11 juli 1878 - Sterfplaats Sobibor, 14 mei 1943

Gehuwd met Johanna Wolff

Zoon van Edel Pohl en Meijer Fuldauer

Veehandelaar/varkenskoopman.

Adolf en zijn vrouw kwamen op 10 april 1943 in kamp Vught

Van Vught in Westerbork 9 mei 1943
Transport Westerbork-Sobibor 11 mei 1943

Adolfs broer Sally Fuldauer en zijn vrouw Regina Fuldauer-de Jong woonden in Aalten. Zij werden beiden vermoord in Auschwitz op 12 oktober 1942.

Herinnering:
‘Adolf Fuldauer was een grote stoere kerel met een mooi pak aan van grof Manchester. Hij had een paard met een kar met grote wielen er aan. Als er slachtvarkens werden gewogen, was hij er ook altijd even bij, al was het alleen maar om te horen of de boeren nieuwe biggen nodig hadden. Die haalde hij in de Betuwe en daar adverteerde hij ook mee. Als een boer mooie varkens afleverde zei hij soms: “Heffe von mich e’koch”.

vredenseweg 14 heden

Vredenseweg 14
 

Johanna Fuldauer - Wolff * Kirchheim, 27 juli 1881 - Sterfplaats Sobibor, 14 mei 1943

Gehuwd met Adolf Fuldauer

Dochter van Gudula Weber en Jakob Wolff

Van Vught in Westerbork 9 mei 1943
Transport Westerbork-Sobibor 11 mei 1943

Het betreft transport 63, bestaande uit 1.446 mensen, van wie 180 kinderen. Eén man, Josef Wins, overleefde de oorlog. De trein telde 35 wagons.

Johanna had drie kinderen uit een eerder huwelijk met Josef Weber die op 9 juli 1914 overleed:
-Olga Weber * Höske (Duitsland) 26 november 1898 – Auschwitz 23 november 1942
Transport Westerbork-Auschwitz 20 november 1942

Het betreft transport 37, bestaande uit 726 mensen, van wie 125 kinderen. Niemand overleefde de oorlog. De trein telde 13 wagons.

-Albert Weber * Styrum (Duitsland)17 januari 1902 – M.Europa 31 maart 1944
In Westerbork 18 november 1942
Transport Westerbork-Auschwitz 24 november 1942

Het betreft transport 38, bestaande uit 709 mensen, van wie 103 kinderen. Eén persoon overleefde de oorlog. De trein telde 10 wagons.

-Rosa Weber * Styrum (Duitsland) 30 maart 1903 – Auschwitz 19 februari 1943
In Westerbork 18 november 1942
Transport Westerbork-Auschwitz 16 februari 1943

Het betreft transport 50, bestaande uit 1.108 mensen, van wie 207 kinderen. Vijf mensen overleefden de oorlog. De trein telde 25 wagons.

Adolf en Johanna woonden op Vredenseweg 14, Winterswijk. Zie foto pag. 19.

Herinnering:

 “BEWAAR HET MAAR GOED”
 
Het zijn van die gewone dingen die hij zich herinnert. Als boerenzoon en melkventer ontmoette de heer Nijman voor de Tweede Wereldoorlog in Winterswijk regelmatig joodse plaatsgenoten. Dat waren heel gewone mensen, zoals jij en ik. Die doodgewone, alledaagse dingen deden. Maar die dat opeens niet meer mochten doen, toen de Duitsers Nederland hadden bezet. Omdat ze joods waren. Nijman, in die tijd een jonge melkventer, herinnert het zich maar al te goed.

“Het was in die vooroorlogse jaren een tijd, die je niet kunt vergelijken met de tijd waarin wij nu leven. Je moet bijna de ogen even dicht doen om je het straat- en dorpsbeeld voor de geest te halen van het Winterswijk dat toen bestond. Het was een tijd van geldgebrek, werkeloosheid en politieke spanningen. Tussen 1930 en 1940 was het voor veel mensen echt moeilijk. Toch was het eigenlijk een leven zonder zorgen, ondanks de economische crisis. Want we hadden een stuk vrijheid om te leven. Dat ging men pas echt waarderen toen het ons afgenomen werd.

In dat beeld van die vooroorlogse jaren in Winterswijk namen de joden hun eigen plaats in. Met hun eigen religie, deugden en ondeugden. Ze waren niet beter of slechter dan de andere burgers van Winterswijk. Er waren er bij die in goeden tot zeer goeden doen waren; er waren er ook bij die sober moesten leven. De joodse gemeenschap in Winterswijk bestond voor het grootste gedeelte uit veehandelaren, enkele slagers en enkele textiel- of modezaken. In de grote steden in het Westen waren ook wel veel joden met andere beroepen, maar niet in Winterswijk. Het was een gemeenschap als alle andere. Als boerenkind kwam je natuurlijk al vroeg in aanraking met allerlei mensen, die in het plattelandsleven veel voorbij kwamen. Je zag de kooplui, die in de Winterswijkse veehandel een grote plaats innamen. Je kende ze bij naam en toenaam. De meeste joodse veehandelaren werden door de boerenbevolking gewoon bij hun voornaam genoemd. Je hoorde vaak niets anders dan Ies, Salli, Herman, Jacob, Harry, Sjef of Sander. Iedereen wist dan wel wie men bedoelde en waar men het over had.

“Bewaar het maar goed”
De eerste keer – die ik mij nog enigszins herinneren kan – dat ik met een joodse koopman in aanraking kwam, was op mijn vijfde verjaardag. Ik woonde toen op een boerderijtje aan de Sibbinkweg, waar nu het dierentehuis is gevestigd. Mijn vader zei: “Vanmiddag komt er een ome. Die brengt ons kleine biggen, ik denk drie of vier.” Het was een klein boerderijtje. Eindelijk kwam er vanuit de Tuunte, waar nu de Rondweg-West is, tussen de weiden van Schwarz door, een karretje met een paard. Het was een huifkarretje, met een wit tentdoek overtrokken. Achteraan de huif hing een grote, platte mand, de zogenaamde poggenmände (biggenmand), waar de biggen in werden vervoerd. De biggen werden uitgeladen en in het karretje gelegd, zodat ze zo voordelig mogelijk werden getoond. Dat was toen koopmansgebruik. Er zal ook wel flink gepingeld zijn: niet te weinig vragen, niet teveel bieden, beetje af, beetje bij, hol de hand op, geef mij “geluk”. Een flinke handklap en de koop was gesloten. Er werd betaald en toen Fuldauer – zo heette de biggenkoopman – hoorde dat ik jarig was kreeg ik een dubbeltje. “Bewaar het maar goed, dan kun je later een fiets kopen.” Dat heb ik niet zelf onthouden, maar mijn ouders hebben me dat later verteld. Heel veel jaren later heb ik er nog weer aan teruggedacht, toen dezelfde biggenkoopman tegen me zei: “Bewaar het maar goed”.

Een advertentie uit het blad voor de landbouwtentoonstelling in 1924:
Koopt uw Betuwsche biggen bij
A. Fuldauer, Vredenseweg Winterswijk


Machteloos
Toen ik in 1937 van school kwam, moest er gewerkt worden. We hadden thuis zo’n zeven of acht koeien. De melk daarvan werd in het dorp verkocht. In die tijd hadden de melkventers geen vaste wijk. Ieder had zijn eigen klanten, die over het hele dorp verspreid zaten. Dat was dus iedere dag met de fiets, met daarop de melkbussen, door het hele dorp gaan. Je kende alle straten en straatjes en heel veel mensen. Aan de Misterweg, even voorbij de overweg, woonde mevrouw Metz met haar dochter Esther. Mevrouw Metz was, meen ik, een zuster van De Leeuw. Ze was niet een van mijn makkelijkste klanten. Ze was nogal kritisch. Maar ik denk dat ze het moeilijk had. Ze was een arme weduwvrouw. Esther was een heel vriendelijk meisje.

Ze werkte in de Misterstraat, in een horlogezaak. Op een morgen zei mevrouw Metz:

“Melkboer, wil je even binnenkomen, onze Esther moet zo vreselijk huilen. Zeg jij ook eens tegen haar, dat het misschien nog wel meevalt.“ Esther had bericht gekregen dat haar vriend uit Utrecht was weggevoerd. Maar wat moet je zeggen? Je stond daar maar. Het was allemaal heel erg rot. Ik denk dat ik iets gezegd heb: “Misschien krijg je wel gauw een brief”, of zo. Ik weet het niet meer. Maar je hoorde zoveel geruchten en je wist zo weinig.

Nu – na al die jaren, terwijl ik dit opschrijf – voel je nog bijna weer die machteloosheid. Dat je niets wist te zeggen waar ze wat aan had. Een poos later waren ze zelf weg. Het was een rottijd. En toen wisten we nog niet eens wat het vervolg zou zijn. Bij de familie Metz in de buurt woonden ook uit Duitsland gevluchte mensen, de families Rosenthal, Goldschmidt en anderen. Van die Duitse mensen heb ik veel Duitse woorden geleerd. Elke morgen vroegen ze: “Heb je nog iets gehoord?” Het zal ongeveer 1941, 1942 geweest zijn. Natuurlijk hoorde je wel wat via – via van de Engelse zender. Maar de oorlog was toen nog in het voordeel van de Duitsers. Je kon hun niet veel goeds vertellen. Ik heb, denk ik nu, misschien ook wel eens iets mooier verteld dan het was. Een meisje, Martha Rosenthal, had dat geloof ik wel door. Ze keek me met haar donkere ogen onderzoekend aan en zei: “Je moet alleen de waarheid zeggen”.

“Bewaar ze maar goed”
Ook bij Fuldauer, de biggenkoopman, kwam ik melk venten. De familie woonde aan de Vredenseweg, op de hoek met de Scholtenenk. Het huis staat er nu nog net zo als in 1937. Als je zo bij jodenmensen op bezoek kwam, keek je naar het deurkozijn. Zou het echt waar zijn dat er aan dat kozijn een metalen kokertje zat, zoals je was verteld? Die kokertjes bevatten een stukje Thora of iets dergelijks. Vaak was dat ook zo. De oude mevrouw Fuldauer was ongeveer van de leeftijd van mijn oma. Een echte oude joodse mevrouw. Als ik later in de krant een foto zag van mevrouw Golda Meïr – die enkele jaren in Israël een vooraanstaande plaats heeft ingenomen – moest ik aan mevrouw Fuldauer terugdenken. Wanneer ik zaterdagsmorgens bij deze mensen kwam, vroeg mevrouw Fuldauer: “Heb je even tijd?”  Dan werd me een doosje lucifers aangereikt om het gas aan te steken. Als het water kookte, werd er koffie gezet en er werd me dan altijd een kopje koffie aangeboden. Vaak heb ik daar in die voorkamer, die uitzag op de Vredenseweg, koffie gedronken. Zaterdagsmorgens stond er op die tafel in de voorkamer altijd een glazen bol, ongeveer zo groot als een meloen. “Dat is een erfstuk”, vertelde mevrouw Fuldauer. Het was massief glas, zwaar, met binnenin goudstukjes of iets dat er op leek. Ik heb er vaak met bewondering naar gekeken. Nu denk ik nog wel eens – als je leest en op tv ziet over al die bezittingen van joodse mensen die verdwenen zijn – waar zouden hier in onze plaats al die mooie spullen uit de jodenhuizen gebleven zijn?

Ook de familie Fuldauer werd weggevoerd. Op de laatste dag dat ik er kwam, stonden hun koffers al gepakt. Mevrouw Fuldauer zei toen vol onbegrip tegen mij: “Waarom moeten wij hier weg? We hebben toch niemand kwaad gedaan? Ik heb altijd zo goed met mijn buren kunnen leven.” De oude Fuldauer pakte mij bij de arm en zei: “Kom mee naar de schuur. Hier ligt een zaag en een hark. Die kun je straks, als je met venten klaar bent, komen ophalen. Want het voorhuis kan ik afsluiten als we weggaan. Maar de schuur kan ik niet op slot doen. Het zou jammer zijn als ze het weg zouden halen. Dan kunnen jullie ze beter zo lang gebruiken tot we terug zijn. Bewaar het maar goed.” De familie Fuldauer is nooit meer teruggekomen naar hun huis in Winterswijk. Ze werden vermoord in Sobibor.”
Hun namen staan vermeld op het monument.

Dit was het verhaal van de heer Nijman.
Dit verhaal werd eerder gepubliceerd in het boek ‘Leren van de oorlog in Winterswijk’ (uitg. 2005 en 2009) van het gelijknamige project.

 

Dochter Olga Weber woonde sinds 19 juni 1936 in Hellendoorn. Dochter Rosa Weber woonde sinds 20 oktober 1928 in Denekamp.Zoon Albert Weber woonde op Meddosestraat 3 in Winterswijk, maar op de kaart van de Joodse Raad staat ook het adres van zijn stiefvader Adolf Fuldauer vermeld: Vredenseweg 14 Winterswijk.